Het nieuwe land, in 1612 gewonnen met het droogmalen van het Beemstermeer, was aanvankelijk bedoeld voor de verbouw van granen. Al snel bleek de kleiige zeebodem niet echt geschikt voor landbouw, te nat. De investeerders schakelden over op veeteelt want het gras groeide welig op de rijke kleigrond en bovendien was dat een voor de hand liggende keuze: veeteelt was vroeger het meest voorkomende boerenbedrijf in het westen en Noorden des land omdat de natte veengronden hier zich voor weinig anders leenden dan voor grasland. Al in de middeleeuwen werden aanzienlijke hoeveelheden boter en kaas vanuit Holland geëxporteerd. De melkveehouderij was ook de bakermat van de boerencoöperaties. De Beemster en omstreken groeide al snel uit tot een van de belangrijkste weidegebieden voor Europa, zij het niet voor melkkoeien maar voor vleeskoeien (ossen).
In de 18e eeuw werden de veestapels in Holland zwaar getroffen door catastrofale pestepidemieën. De eens zo rijke investeerders en herenboeren trokken zich terug uit de Beemster en het land werd gesplitst onder ‘gewone’ boeren. Deze nieuwe, zelfstandige boerenstand beleefde na enige tijd opnieuw gouden, met dank ook aan de Amerikaanse zuivelindustrie die begin 19e eeuw de Hollandse melkkoe ontdekte. Een nieuwe economische crisis leidde ertoe dat veel Beemster boeren samen kaasfabrieken oprichtten in de vorm van coöperaties. Aan de gewoonte om zelf kaas te maken op de boerderij kwam veelal een einde.
Bron: 400 Jaar Beemster (2012, ISBN 9,79E+12)